1. de compe’tentie
zelfstandig naamwoord
competenties (mv.)
= je bent bekwaam voor iets.
- De competentie van de chirurg was duidelijk door de manier waarop hij de complexe operatie uitvoerde.
- Haar competentie in meerdere talen maakte haar de perfecte kandidaat voor de functie van internationale vertegenwoordiger.
- De competentie van de leraar in wiskunde zorgde ervoor dat de leerlingen complexe oefeningen gemakkelijk konden begrijpen.
2. de aanleiding
zelfstandig naamwoord
aanleidingen (mv.)
= gebeurtenis die iets anders tot gevolg heeft.
- Hamza zocht een aanleiding om met dat mooie meisje te praten.
- De aanleiding voor het protest was de beslissing van de regering om de brandstofprijzen te verhogen.
- Ik reageer naar aanleiding van uw advertentie in de krant.
3. verwijzen naar
werkwoord
verwees naar (o.v.t), heeft verwezen naar (v.d.)
= iemand naar een andere persoon of plaats sturen.
- Omdat ze de les maar bleef storen, verwees de leraar Lynn naar de directeur.
- Bij het schrijven van een paper is het belangrijk dat je naar de gebruikte bronnen verwijst.
- De leraar kan tijdens de les naar bepaalde pagina’s in het werkboek met extra uitleg verwijzen.
4. de invloed
zelfstandig naamwoord
invloeden (mv.)
= de inwerking van het ene op het andere
- De invloed van het autoverkeer op de klimaatverandering is groot.
- Roken heeft een slechte invloed op jouw gezondheid.
- Je doet alles voor hem. Waarom heeft hij zo veel invloed op jou?
5. sporadisch
bijvoeglijk naamwoord
spo-ra-disch
= wat niet vaak gebeurt, zelden, bijna nooit
- Ik kijk alleen sporadisch naar die serie, omdat ik meestal druk bezig ben met schoolwerk en andere verplichtingen.
- Mijn telefoongebruik is tegenwoordig sporadisch, omdat ik minder afhankelijk probeer te zijn van sociale media.
- Omdat hij maar heel sporadisch sport, is zijn conditie beneden peil.
6. illustreren
werkwoord
illustreerde (o.v.t.), geïllustreerd (v.d.)
= 1. je maakt tekeningen bij een boek, tijdschrift…
= 2. je geeft voorbeelden bij iets
- Het boek over Egypte was geïllustreerd met mooie foto’s van de piramides. (1)
- De kunstenaar illustreert het kinderboek met prachtige tekeningen. (1)
- Sarah illustreerde de leerstof met een paar voorbeelden uit het boek. (2)
- De presentatie werd geïllustreerd met voorbeelden uit de praktijk. (2)
- De leraar vroeg op het examen om het begrip ‘democratie’ aan de hand van een voorbeeld te illustreren. (2)
7. de indicatie
zelfstandig naamwoord
indicaties (mv.)
= de aanwijzing, de aanduiding
- Goede punten bij toetsen zijn vaak een indicatie voor een geslaagd examen later op het jaar.
- De aanwezigheid van donkere wolken is een indicatie dat het misschien gaat regenen.
- Wanneer je koorts en keelpijn hebt, zijn dat indicaties dat je mogelijk ziek bent en rust nodig hebt.
8. vergelijken
werkwoord
hij vergelijkt, vergeleek (o.v.t.), heeft vergeleken (v.d.)
= overeenkomsten of verschillen tussen twee of meer personen en/of zaken
- De trainer vergeleek de twee nieuwe aanvallers met elkaar.
- We vergelijken in de les aardrijkskunde de bevolkingsdichtheid van verschillende steden met elkaar.
- De leerlingen vergeleken de resultaten van hun wetenschappelijke experimenten om patronen te ontdekken.
9. de evolutie
zelfstandig naamwoord
evoluties (mv.)
= een langzame groei of verandering
- De cijfers op je rapport wijzen op een positieve evolutie in je studiehouding.
- We bestuderen de evolutie van soorten om te begrijpen hoe het leven op aarde zich heeft ontwikkeld.
- De technologische evolutie heeft een grote impact op de manier waarop we communiceren en informatie delen.
10. stijgen
werkwoord
steeg (o.v.t.), is gestegen (v.d.)
= 1. omhooggaan
= 2. toenemen in grootte, hoeveelheid of waarde
- De ballon begon langzaam te stijgen toen er warme lucht werd ingeblazen. (1)
- Door een tekort aan grondstoffen, zijn de meeste voedselprijzen gestegen. (2)
- Het aantal bezoekers aan het museum blijft stijgen sinds de opening van de nieuwe tentoonstelling. (2)
11. analyseren
werkwoord
hij analyseert, analyseerde (o.v.t.), heeft geanalyseerd (v.d.)
= je onderzoekt of test iets door het in aparte delen op te splitsen
- Je hebt dat probleem mooi geanalyseerd en opgelost.
- Het analyseren van literaire teksten kan je helpen dieper inzicht te krijgen in de personages en thema’s die de schrijver gebruikt.
- Door je fouten bij wiskunde-oefeningen te analyseren, kun je ontdekken welke onderdelen je niet goed begrepen hebt.
12. vervolgens
bijwoord
= nadien, daarna
- De leraar begon de les met extra oefeningen, en vervolgens gaf hij een toets.
- Je rijdt tot aan het eerste verkeerslicht. Vervolgens moet je rechts afslaan.
- Vervolgens kun je de resultaten van je onderzoek analyseren om conclusies te trekken.
13. concreet
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
= echt, voorstelbaar, tastbaar ↔ abstract
- Leerlingen verstaan alles beter met concrete voorbeelden.
- Het is belangrijk om op de toets heldere en concrete antwoorden te geven.
- Hij legde zijn plan concreet uit, met duidelijke stappen en voorbeelden, zodat iedereen het begreep.
14. de origine
zelfstandig naamwoord
geen meervoud
= oorsprong, afkomst
- Sumey woont al twintig jaar hier, maar van origine is ze Turkse.
- De origine van dit spreekwoord gaat terug tot de middeleeuwen, waar het werd gebruikt om de moed van de ridders te prijzen.
- Hoewel hij in een grote stad woont, is hij van origine afkomstig uit een klein dorpje.
15. parallel
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
= 1. gelijktijdig
= 2. evenwijdig
- Tijdens de opendeurdag zijn er drie parallelle presentaties van eindwerken. Je zal dus moeten kiezen. (1)
- Over het kanaal lopen twee parallelle bruggen. (2)
- In de wiskundeles leren we parallelle lijnen herkennen en hoe we hun eigenschappen kunnen gebruiken om hoeken te berekenen. (2)
16. het gevolg
zelfstandig naamwoord
de gevolgen (mv.)
= 1. wat vanzelfsprekend voortvloeit uit iets anders, de consequentie ↔de oorzaak
= 2. de mensen die bij een belangrijk iemand horen
- Zijn tandpijn is het gevolg van te veel snoepen. (1)
- Daar komt de minister aan met heel zijn gevolg: zijn kabinetchef, secretaris en raadgevers. (2)
- De overstromingen waren het directe gevolg van de hevige regenval in onze regio. (1)
- De popster kwam met zijn gevolg een hamburger eten in dat trendy restaurant. (2)
17. diegene
aanwijzend voornaamwoord
diegenen (mv.)
= hij/zij; wie (=degene die)
- Diegene die niet akkoord gaat, steekt zijn vinger op.
- Diegene met de snelste tijd wint.
- Wil diegene die het laatst vertrekt het raam dichtdoen?
- We verdeelden de deelnemers in teams, waarna diegenen in het blauwe team begonnen.
18. hoewel
voegwoord
= ondanks het feit dat, ofschoon, niettegenstaande
- Hoewel het koud was, stond het meisje in een T-shirt op de speelplaats.
- Hoewel het regende, besloten we toch om naar het strand te gaan en te genieten van de frisse zeelucht.
- Hoewel ik geen fan ben van science fiction, vond ik het toch een geslaagde film.
19. de hoofdzaak
zelfstandig naamwoord
hoofdzaken (mv.)
= het belangrijkste, de essentie
- Bij het maken van een samenvatting, is het belangrijk om alleen de hoofdzaak van het artikel weer te geven en je niet te concentreren op bijzaken.
- De vermindering van de uitstoot van broeikasgassen is de hoofdzaak in de strijd tegen klimaatverandering.
- Het bevorderen van de economische groei is één van de hoofdzaken van het economische beleid van de regering.
20. veroorzaken
werkwoord
hij veroorzaakt (o.t.t.), veroorzaakte (o.v.t), heeft veroorzaakt (v.d.)
= je bent verantwoordelijk voor het gevolg
- De boze woorden van de leraar veroorzaakten paniek in de klas.
- Slecht weer kan soms files veroorzaken.
- Onvoldoende slaap kan concentratieproblemen veroorzaken.