Alle ‘woorden van de dag’ …

07 mei

1. de compe’tentie

zelfstandig naamwoord

competenties (mv.)

= je bent bekwaam voor iets.

  • De competentie van de chirurg was duidelijk door de manier waarop hij de complexe operatie uitvoerde.
  • Haar competentie in meerdere talen maakte haar de perfecte kandidaat voor de functie van internationale vertegenwoordiger.
  • De competentie van de leraar in wiskunde zorgde ervoor dat de leerlingen complexe oefeningen gemakkelijk konden begrijpen.

 

2. de aanleiding

zelfstandig naamwoord

aanleidingen (mv.)

= gebeurtenis die iets anders tot gevolg heeft.

  • Hamza zocht een aanleiding om met dat mooie meisje te praten.
  • De aanleiding voor het protest was de beslissing van de regering om de brandstofprijzen te verhogen.
  • Ik reageer naar aanleiding van uw advertentie in de krant.

 

3. verwijzen naar

werkwoord

verwees naar (o.v.t), heeft verwezen naar (v.d.)

= iemand naar een andere persoon of plaats sturen.

  • Omdat ze de les maar bleef storen, verwees de leraar Lynn naar de directeur.
  • Bij het schrijven van een paper is het belangrijk dat je naar de gebruikte bronnen verwijst.
  • De leraar kan tijdens de les naar bepaalde pagina’s in het werkboek met extra uitleg verwijzen.

 

4. de invloed

zelfstandig naamwoord

invloeden (mv.)

= de inwerking van het ene op het andere

  • De invloed van het autoverkeer op de klimaatverandering is groot.
  • Roken heeft een slechte invloed op jouw gezondheid.
  • Je doet alles voor hem. Waarom heeft hij zo veel invloed op jou?

 

5. sporadisch

bijvoeglijk naamwoord

spo-ra-disch

= wat niet vaak gebeurt, zelden, bijna nooit

  • Ik kijk alleen sporadisch naar die serie, omdat ik meestal druk bezig ben met schoolwerk en andere verplichtingen.
  • Mijn telefoongebruik is tegenwoordig sporadisch, omdat ik minder afhankelijk probeer te zijn van sociale media.
  • Omdat hij maar heel sporadisch sport, is zijn conditie beneden peil.

 

6. illustreren

werkwoord

illustreerde (o.v.t.), geïllustreerd (v.d.)

= 1. je maakt tekeningen bij een boek, tijdschrift…

= 2. je geeft voorbeelden bij iets

  • Het boek over Egypte was geïllustreerd met mooie foto’s van de piramides. (1)
  • De kunstenaar illustreert het kinderboek met prachtige tekeningen. (1)
  • Sarah illustreerde de leerstof met een paar voorbeelden uit het boek. (2)
  • De presentatie werd geïllustreerd met voorbeelden uit de praktijk. (2)
  • De leraar vroeg op het examen om het begrip ‘democratie’ aan de hand van een voorbeeld te illustreren. (2)

 

7. de indicatie

zelfstandig naamwoord

indicaties (mv.)

= de aanwijzing, de aanduiding

  • Goede punten bij toetsen zijn vaak een indicatie voor een geslaagd examen later op het jaar.
  • De aanwezigheid van donkere wolken is een indicatie dat het misschien gaat regenen.
  • Wanneer je koorts en keelpijn hebt, zijn dat indicaties dat je mogelijk ziek bent en rust nodig hebt.

 

8. vergelijken

werkwoord

hij vergelijkt, vergeleek (o.v.t.), heeft vergeleken (v.d.)

= overeenkomsten of verschillen tussen twee of meer personen en/of zaken

  • De trainer vergeleek de twee nieuwe aanvallers met elkaar.
  • We vergelijken in de les aardrijkskunde de bevolkingsdichtheid van verschillende steden met elkaar.
  • De leerlingen vergeleken de resultaten van hun wetenschappelijke experimenten om patronen te ontdekken.

 

9. de evolutie

zelfstandig naamwoord

evoluties (mv.)

= een langzame groei of verandering 

  • De cijfers op je rapport wijzen op een positieve evolutie in je studiehouding.
  • We bestuderen de evolutie van soorten om te begrijpen hoe het leven op aarde zich heeft ontwikkeld.
  • De technologische evolutie heeft een grote impact op de manier waarop we communiceren en informatie delen.

 

10. stijgen

werkwoord

steeg (o.v.t.), is gestegen (v.d.)

= 1. omhooggaan

= 2. toenemen in grootte, hoeveelheid of waarde

  • De ballon begon langzaam te stijgen toen er warme lucht werd ingeblazen. (1)
  • Door een tekort aan grondstoffen, zijn de meeste voedselprijzen gestegen. (2)
  • Het aantal bezoekers aan het museum blijft stijgen sinds de opening van de nieuwe tentoonstelling. (2)

11. analyseren

werkwoord

hij analyseert, analyseerde (o.v.t.), heeft geanalyseerd (v.d.)

= je onderzoekt of test iets door het in aparte delen op te splitsen

  • Je hebt dat probleem mooi geanalyseerd en opgelost.
  • Het analyseren van literaire teksten kan je helpen dieper inzicht te krijgen in de personages en thema’s die de schrijver gebruikt.
  • Door je fouten bij wiskunde-oefeningen te analyseren, kun je ontdekken welke onderdelen je niet goed begrepen hebt.

 

12. vervolgens

bijwoord

= nadien, daarna

  • De leraar begon de les met extra oefeningen, en vervolgens gaf hij een toets.
  • Je rijdt tot aan het eerste verkeerslicht. Vervolgens moet je rechts afslaan.
  • Vervolgens kun je de resultaten van je onderzoek analyseren om conclusies te trekken.

13. concreet

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

= echt, voorstelbaar, tastbaar ↔ abstract

  • Leerlingen verstaan alles beter met concrete voorbeelden.
  • Het is belangrijk om op de toets heldere en concrete antwoorden te geven.
  • Hij legde zijn plan concreet uit, met duidelijke stappen en voorbeelden, zodat iedereen het begreep.

14. de origine

zelfstandig naamwoord

geen meervoud

= oorsprong, afkomst

  • Sumey woont al twintig jaar hier, maar van origine is ze Turkse.
  • De origine van dit spreekwoord gaat terug tot de middeleeuwen, waar het werd gebruikt om de moed van de ridders te prijzen.
  • Hoewel hij in een grote stad woont, is hij van origine afkomstig uit een klein dorpje.

15. parallel

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

= 1. gelijktijdig

= 2. evenwijdig

  • Tijdens de opendeurdag zijn er drie parallelle presentaties van eindwerken. Je zal dus moeten kiezen. (1)
  • Over het kanaal lopen twee parallelle bruggen. (2)
  • In de wiskundeles leren we parallelle lijnen herkennen en hoe we hun eigenschappen kunnen gebruiken om hoeken te berekenen. (2)

 

16. het gevolg

zelfstandig naamwoord

de gevolgen (mv.)

= 1. wat vanzelfsprekend voortvloeit uit iets anders, de consequentie ↔de oorzaak

= 2. de mensen die bij een belangrijk iemand horen

  • Zijn tandpijn is het gevolg van te veel snoepen. (1)
  • Daar komt de minister aan met heel zijn gevolg: zijn kabinetchef, secretaris en raadgevers. (2)
  • De overstromingen waren het directe gevolg van de hevige regenval in onze regio. (1)
  • De popster kwam met zijn gevolg een hamburger eten in dat trendy restaurant. (2)

 

17. diegene

aanwijzend voornaamwoord

diegenen (mv.)

= hij/zij; wie (=degene die)

  • Diegene die niet akkoord gaat, steekt zijn vinger op.
  • Diegene met de snelste tijd wint.
  • Wil diegene die het laatst vertrekt het raam dichtdoen?
  • We verdeelden de deelnemers in teams, waarna diegenen in het blauwe team begonnen.

18. hoewel

voegwoord

= ondanks het feit dat, ofschoon, niettegenstaande

  • Hoewel het koud was, stond het meisje in een T-shirt op de speelplaats.
  • Hoewel het regende, besloten we toch om naar het strand te gaan en te genieten van de frisse zeelucht.
  • Hoewel ik geen fan ben van science fiction, vond ik het toch een geslaagde film.

19. de hoofdzaak

zelfstandig naamwoord

hoofdzaken (mv.)

= het belangrijkste, de essentie

  • Bij het maken van een samenvatting, is het belangrijk om alleen de hoofdzaak van het artikel weer te geven en je niet te concentreren op bijzaken.
  • De vermindering van de uitstoot van broeikasgassen is de hoofdzaak in de strijd tegen klimaatverandering.
  • Het bevorderen van de economische groei is één van de hoofdzaken van het economische beleid van de regering.

 

20. veroorzaken

werkwoord

hij veroorzaakt (o.t.t.), veroorzaakte (o.v.t), heeft veroorzaakt (v.d.)

= je bent verantwoordelijk voor het gevolg

  • De boze woorden van de leraar veroorzaakten paniek in de klas.
  • Slecht weer kan soms files veroorzaken.
  • Onvoldoende slaap kan concentratieproblemen veroorzaken.
  •